Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5314

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5481 TW + 06/2053 TW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugwerkende kracht toeslag. Berekening toeslag, vaststelling wettelijke rente over nabetaling. Hoorplicht.


Uitspraak

05/5481 TW 06/2053 TW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2005, 05/650 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar van 22 juli 2005 ingezonden. Appellante heeft bij brief 2 juli 2007 onder andere meegedeeld [naam getuige], wonende te [woonplaats], als getuige ter zitting mee te brengen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf. Als getuige is gehoord [naam getuige], voornoemd. II. OVERWEGINGEN Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden. Naar aanleiding van de melding van appellante op 29 september 1997 dat zij met ingang van 5 oktober 1996 arbeidsongeschikt was, heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 5 december 1997 meegedeeld dat aan appellante geen uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) werd toegekend omdat zij in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid had verdiend en niet viel onder de door de AAW aangewezen categorieën die geacht werden inkomen te hebben verworven. Bij besluit van 23 juni 1999 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv het door appellante tegen het besluit van 5 december 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 maart 2001 het beroep van appellante tegen het besluit van 23 juni 1999 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd – samengevat weergegeven – dat het aan het lidmaatschap van appellante van de gemeentelijke Emancipatieraad verbonden presentiegeld inkomen vormt in de zin van artikel 6 van de AAW, dat appellante daarom recht heeft op een AAW-uitkering, maar dat er geen bewijzen zijn dat appellante ten tijde in geding winst uit onderneming heeft verworven. Ter uitvoering van evengenoemde uitspraak heeft meergenoemde rechtsvoorganger op 5 september 2001 aan appellante met ingang van 4 oktober 1997 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op de grondslag van f 5,29. De Raad heeft bij uitspraak van 3 december 2003 deze uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, bevestigd en het beroep tegen het besluit van 5 september 2001 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante heeft het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2004 aan appellante met ingang van 2 september 2001 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend en bij besluit van 18 november 2004 aan appellante de wettelijke rente toegekend over de nabetaalde toeslag over de periode van 2 september 2001 tot en met 30 oktober 2004 ten bedrage van € 20,19. Het Uwv heeft het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 26 januari 2005 (hierna: besluit 1) gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en aan appellante met ingang van 4 oktober 1997 een toeslag ingevolge de TW toegekend, als aangegeven in besluit 1. Voorts heeft het Uwv meegedeeld dat de wettelijke rente opnieuw moest worden berekend. Tenslotte heeft het Uwv het bezwaar van appellante, voor zover dit was gericht tegen de hoogte van de AAW-, respectievelijk WAZ-uitkering van appellante, niet-ontvankelijk verklaard omdat de vaststelling van haar recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen onderwerp was van de besluiten van 14 oktober en 18 november 2004. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het overwogene in haar uitspraak. Tevens bepaalde de rechtbank dat aan appellante het betaalde griffierecht moest worden vergoed. De rechtbank onderschreef – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 3 december 2003 – de grondslag van de in besluit 1 vervatte niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank zag voorts – onder verwijzing naar artikel 8, vierde lid, van de TW geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bij besluit 1 toegekende toeslag en oordeelde verder dat niet kon worden gezegd dat het Uwv niet had voldaan aan de uit artikel 7:2 van de Awb voortvloeiende verplichting om appellante in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. In de opmerking van de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank dat in besluit 1 was volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar en dat daarin was aangegeven dat het totale bedrag van de toeslag en de wettelijke rente opnieuw moest worden berekend, zag de rechtbank grond voor het oordeel dat een dergelijke (gesplitste) wijze van beslissen in strijd is met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetgeen voor de rechtbank aanleiding was besluit 1 te vernietigen. In hoger beroep kwam, mede gelet op het verhandelde ter zitting, naar voren dat appellante met name voor ogen staat dat de grondslag, waarnaar haar AAW-uitkering is berekend, wordt herzien. Bij het in rubriek I van deze uitspraak van de Raad vermelde, door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen, besluit van 22 juli 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv beslist als bij besluit 1 met dien verstande dat de hoogte van de toeslag is bepaald als in besluit 2 is aangegeven en dat de wettelijke rente over de nabetaling van de toeslag is gesteld op € 157,21. De Raad stelt vast dat met besluit 2 niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante tegen besluit 1, zodat dit beroep met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Nu appellante voorts in hoger beroep heeft gesteld schade te lijden in verband met besluit 1, kan niet worden gezegd dat zij geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Inzake de bij de aangevallen uitspraak gegeven beslissing stelt de Raad, gelet op de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank over de gronden in beroep van appellante, voorop dat hij deze uitspraak, ondanks andersluidende bewoordingen van die beslissing, begrijpt in die zin dat de door de rechtbank gegeven vernietiging van besluit 1 uitsluitend ziet op de in dit besluit vervatte gesplitste besluitvorming op het bezwaar van appellante en dat het beroep tegen besluit 1 voor het overige voor ongegrond moet worden gehouden. Gelet hierop oordeelt de Raad ten aanzien van de aangevallen uitspraak, voor zover deze in het licht van het vorenstaande moet worden geacht te zijn aangevochten, dat met het Uwv en de rechtbank in de eerste plaats moet worden vastgesteld dat bij besluit 1, naast het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 oktober en 18 november 2004, niet tevens ter beslissing voorlag een bezwaar tegen welke besluitvorming dan ook ter zake van de hoogte van de AAW-, onderscheidenlijk WAZ-uitkering van appellante. De Raad tekent daarbij nog aan dat, anders dan appellante in hoger beroep heeft gesteld, door haar op 16 december 2004 geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 7 december 2004, waarbij is geweigerd om terug te komen van het hiervoor vermelde besluit van 5 september 2001. De brief van appellante van 16 december 2004 ziet immers, gelet op het daarin vermelde kenmerk van het Uwv en op de inhoud, niet op het besluit van 7 december 2004, maar op de brief van het Uwv van eveneens 7 december 2004, waarin een termijnstelling is opgenomen voor de aanvulling van de bezwaargronden tegen de besluiten van 14 oktober en 18 november 2004. Hetzelfde geldt voor de faxmemo van appellante van 15 januari 2005 naar aanleiding van de uitnodiging voor de hoorzitting van 25 januari 2005. Dit memo ziet onmiskenbaar op de deze uitnodiging bevattende brief van het Uwv van 20 december 2004. Deze laatste brief sluit weer aan op de brief van het Uwv van 29 november 2004 naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 oktober en 18 november 2004. Bij het bestreden besluit lag voorts niet ter beslissing voor een bezwaar tegen (welke) besluitvorming van het Uwv aangaande een aanvraag van appellante om een werkplekvoorziening, zoals door appellante in haar pleitnota vermeld. De Raad heeft in het hoger beroep van appellante geen aanknopingspunten gezien om het oordeel van de rechtbank over de bij besluit 1 gegeven terugwerkende kracht aan de aan haar toegekende toeslag voor onjuist te houden. Ten slotte onderschrijft de Raad de door de rechtbank gegeven motivering waarom in dit geval artikel 7:2 van de Awb niet is geschonden door het Uwv. Deze motivering hield in dat er – kort gezegd – geen bijzondere omstandigheden waren in verband waarmede het doen plaatsvinden van het horen bij appellante thuis aangewezen was en dat appellante pas in een laat stadium uitstel voor de hoorzitting vroeg vanwege het niet hebben kunnen inschakelen van een advocaat. Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad dat hij in het hoger beroep geen aanknopingspunten heeft gezien de in besluit 2 – ter uitvoering van de aangevallen uitspraak - opgenomen berekening van de toeslag met ingang van 4 oktober 1997 en de vaststelling van de wettelijke rente over de nabetaling van de toeslag voor onjuist houden. Inzake besluit 2 volstaat de Raad voor het overige met verwijzing naar het hiervoor weergegeven oordeel over de aangevallen uitspraak. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de in de hiervoor vermelde zin te begrijpen aangevallen uitspraak, voorzover deze moet worden geacht te zijn aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, ongegrond moet worden verklaard. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad tenslotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze moet worden geacht te zijn aangevochten; Verklaart het beroep, voorzover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. MK